Douwe Tot (1) 1886 – 1959

Douwe Tot 1886 – 1959

Douwe Tot was een Terschellinger in hart en nieren. Hij werd op het eiland geboren op 30 november 1886 en was als kind reeds dikwijls in de haven te vinden. Maar Douwe had een rusteloos karakter en het meest geschikte werkterrein voor hem was de zee. Hij ging als maatje met een  kotter ter visserij, bevoer later de zeven wereldzeeën met schepen van de grote vaart, maar verruilde die graag voor de nieuwe reddingboot Brandaris toen die in 1923 te Terschelling in dienst werd gesteld. Daaruit spreekt de moed van de familie Tot. Menigeen zou voor de eer hebben bedankt want twee jaar eerder verdronk zijn broer Albert en drie andere opvarenden van de eerste Brandaris, toen deze reddingboot met man een muis verging.

Ook Douwe was, als hij toevallig thuis was, een aantal malen met de Brandaris mee geweest, zijn eerste tocht maakte hij in 1917. Hij wist dus wel wat varen met een reddingboot betekende.

Tot was 36 jaar toen hij stuurman werd op de Brandaris II. Hij was inmiddels getrouwd met Trijntje Lettinga, een dochter uit een oud Terschellinger geslacht. Zij kregen twee kinderen, Klaas en Neeltje.

Toen Douwe volwassen was, had hij niet de gestalte of het uiterlijk van een stoere zeeman zoals die in veel verhalen wordt afgeschilderd. Hij was niet groot en had een markant gezicht, maar moed, vastberadenheid en zeemanschap zijn karaktereigenschappen, die je niet aan de buitenkant van een mens kunt aflezen. Tot heeft door het redden van 256 mensenlevens onder vaak barre omstandigheden in zijn lange loopbaan bij de Redding Maatschappij duidelijk aangetoond dat zijn benoeming een goede keus is geweest.

In 1930 volgde Douwe Tot schipper Klaas van Urk op. Hij maakte met de Brandaris 143 tochten totdat hij in 1950 met pensioen ging. In 1928 werd hij onderscheiden met de zilveren medaille voor belangrijke diensten; hij ontving in 1938 de zilveren medaille verbonden aan de Orde van Oranje Nassau, in 1945 de zilveren medaille voor diensten in oorlogstijd, in 1949 de grote gouden medaille van de Redding Maatschappij en het gouden kruis van verdienste van de Poolse regering, terwijl hij dat jaar tevens werd benoemd tot Broeder in de Orde van de Nederlandse leeuw. Bij zijn afscheid in 1950 werd hij tenslotte onderscheiden met de bronzen draagmedaille voor langdurige diensten van de K.N.Z.H.R.M.

Klaas zijn zoon, werd tot zijn opvolger benoemd. Douwe was er echter de man niet naar om het rustig aan te doen; hij werd opstapper bij het bergingsbedrijf Doeksen en was het laatste jaar van zijn leven vogelbewaker van het onbewoonde eiland Griend. Hij kwam op 2 november 1959 om het leven, toen een bootje, waaraan hij op een helling werkte, kantelde. Zes jaar eerder verdronk zijn zoon Klaas tijdens een zeiltocht

De Brandaris in een orkaan

Op de 28ste februari 1949 begon in de namiddag de zuidwestenwind aan te wakkeren en had tegen de middernacht stormkracht bereikt. Wild joegen de wolken langs de nachtelijke hemel. De zee werd steeds onstuimiger, vooral toen in de morgenuren van de 1ste maart de wind naar het noordwesten ruimde en verder toenam.

De storm bereikte zijn hoogtepunt om ongeveer negen uur. Hij blies met een snelheid van ruim 100 km per uur uit n.n.w. richting; in windstoten werden zelfs snelheden van 160 km per uur gemeten!

De zee stoof als ware het een droge zandweg, maar dan wel een zeer hobbelige, Schepen stampten en slingerden zwaar in de hoog opgezweepte golven. Met name onder de Nederlandse kust hadden ze het zwaar te verduren. Door de geringe diepte werden de aanstormende golven in hun vaart gestuit en steil omhoog gestuwd, totdat ze met donderend geraas instortten.

Verscheidene schepen raakten door dit tomeloos geweld in moeilijkheden. Bij Scheveningen Radio stonden de radio-installaties en de telefoons roodgloeiend. Noodseinen waren niet van de lucht. Het Zweedse schip C.A. Banck dreef hulpeloos naar de kust bij Zandvoort, het Noorse stoomschip Hoyanger kampte met moeilijkheden op 15 km afstand van IJmuiden. Op het IJsselmeer dreigde m.s. Prinses Juliana te stranden, ten noordwesten van Den Helder vroeg de Deen Karen Toft om hulp, ten noordwesten van Terschelling kampte de Nederlandse coaster Hast IV met motorpech en dichter bij dat eiland strandde het Poolse schip Katowice en brak in tweeën…

Het Poolse schip Katowice brak in tweeën.

Op Terschelling maken mensen zich ongerust over een tjalk en een schelpenzuiger, die in de Westmeep ten anker lag. Om aan die ongerustheid een einde te maken, vertrekt de motorreddingboot Brandaris om half tien in de morgen van de 1ste maart 1949 uit het haventje van Terschelling. Aan het roer staat de 62-jarige schipper Douwe Tot. In de open stuurstand staan verder de even oude opstapper Eelke de Beer en stuurman Jaap de Beer. Het zijn drie oude rotten in het reddingwerk. Douwe kwam in 1923 als stuurman op de toen splinternieuwe Brandaris. Eelke verrichtte zijn eerste redding in 1926 en heeft nu 55 reddingen op zijn naam staan. Jaap werd stuurman in 1930, toen Douwe schipper werd. Honderd tochten heeft hij reeds gemaakt.

Onder in de motorkamer scharrelt nog een man rond; het is de zoon van de schipper, Klaas, en het broekje van het gezelschap met zijn 36 jaar. Toch is hij ook een ervaren redder, want reeds op 17-jarige leeftijd maakte hij zijn eerste tocht met zijn vader. Klaas Tot staat ingeschreven als tweede stuurman en tweede motordrijver. Aangezien de eerste motordrijver Iemke Swart al enige tijd ziek is, heeft hij nu de zorg voor de motoren op zich genomen. Omgeven door een wolk van buiswater vaart de blauw-witte boot driftig door het met schuimstrepen getekende water van het Wad. Lichte rookpluimen verraden dat de motoren hun best doen de twee schepen in de Westmeep zo gauw mogelijk te bereiken. Af en toe slaat een zeetje stuk tegen de stuurboord flank van de boot en gulpt over het dek en de in oliegoed geklede mannen achter de stuurkap. “Het ziet er niet naar uit dat de mannen op die zuiger in nood zitten”, zegt Eelke als ze beide schepen naderen. “Nee, het zal wel weer loos alarm zijn. Meestal zitten de vrouwen aan de wal meer in hun rats dan hun mannen op zee”, antwoordt de schipper. “Maar als er niks loos is, zijn we gauw terug in de haven”. “Misschien kunnen we thuis nog koffiedrinken”, meent Jaap. Langzaam komt de Brandaris nu dichterbij. De wachtsman aan dek van de schelpenzuiger ziet hen naderen. “Ahoy”, roept hij. “Hallo”, zegt Eelke. “Hebben jullie moeilijkheden?” “Nee hoor, de ankers houden het wel en alles is oké aan boord”, antwoordt de wachtsman. “Nou, dan gaan we maar weer. Het beste”. “Bedankt”, zegt de man. “Een goede thuisreis”. Ook op de tjalk blijkt alles in orde te zijn, zodat de Brandaris weer koers zet op Terschelling.

De Brandaris onderweg

Door de luidspreker hebben de mannen aan boord al een tijdlang allerlei noodseinen en gesprekken opgevangen van schepen en radiostations, maar dat speelde zich allemaal af buiten hun rayon. Plotseling komt de vertrouwde stem van de kustwacht van Terschelling boven alles uit. “Hallo Brandaris, hier de kustwacht. Er zit een Pool op de Noordwestgronden. Het schip is gebroken en vraagt om een reddingboot”. “Goed ontvangen”, antwoordt Eelke die inmiddels de zender heeft bijgezet. “We zitten in de Slenk en zullen koers veranderen naar buiten. Ik houd u op de hoogte. Over”. “Begrepen . Succes en tot later. Stop”. “Nou, dat wordt dan een leuk tochtje”, zegt de schipper spottend en roept: “Klááás”.

Klaas die bezig is de olietank bij te vullen, vliegt naar boven. “Ja, wat is er?”  “Maak je borst maar nat. Er zit op de gronden een Pool in nood. Kunnen er nog een paar slagen bij”? “Ik zal alles geven wat er in zit”, antwoordt Klaas en haast zich weer naar beneden. Even later ziet de schipper dat de rookpluimen uit de uitlaten wat zwarter worden. De boot gaat ook meer trillen. Volle kracht vaart de Brandaris nu naar buiten.

Kapitein Ostapowice is er niet gerust op dat de reddingboot op tijd zal zijn. Hij weet dat zijn trouwe Katowice hier niet meer weg zal komen, maar het zal hem zwaar vallen het schip te moeten verlaten. De hele oorlog heeft hij er mee gevaren en onder andere de landing op Normandië meegemaakt.

Nu zit er een lading van huiden en looistof in de ruimen. Deze is overgenomen van een ander schip van de rederij, dat op de Westerschelde een aanvaring heeft gehad met het Nederlandse schip Wissekerk. Daarbij is een Poolse zeeman omgekomen en zijn vier mensen gewond. Het lijkt alsof er een vloek rust op de lading.

Om 10.39 uur besluit hij nogmaals Scheveningen Radio op te roepen, “Hallo Scheveningen Radio, hier Katowice. Over een uur zullen we het schip moeten verlaten. Wanneer kan de reddingboot hier zijn?” “Hallo, Katowice, Scheveningen Radio, de reddingboot is onderweg en zal zeker op tijd zijn”. “Dank u , Scheveningen Radio. We zullen er naar uit kijken”.

IJsberend loopt hij over het dek van zijn eens zo trotse schip. Hij ziet zijn bemanning klaar staan in zwemvesten. Op zijn bevel hebben ze slechts hun meest kostbare spullen bij zich.

Steeds weer beuken de brekers het geteisterde schip, dat in al haar voegen en naden kraakt en schudt. Tegen dit geweld is geen schip opgewassen. Zou een kleine reddingboot hier iets kunnen uitrichten? Het lijkt hem onmogelijk. Het is 11.30 uur als hij de Brandaris in zicht krijgt.

“Hallo Scheveningen Radio, hier de Katowice. De reddingboot is op ongeveer een mijl afstand van ons. Dank u voor de bemiddeling. Over”. “Hallo Katowice, Scheveningen Radio antwoordt: geen dank. Het allerbeste en behouden thuiskomst. Stop”.

Naarmate de Brandaris verder naar buiten komt, duikt ze dieper in de golfdalen. Het dek staat bijna continu onder water. De mannen in de stuurstand moeten zich met beide handen vasthouden om op de been te blijven. Ook Klaas staat nu boven. “Het zal geen fluitje van een cent worden”, zegt hij. “De Pool zit op een beroerde plaats”. “Nou we zien het wel. De Brandaris heeft meer voor hete vuren gestaan”, antwoordt zijn vader bedaard.

Verder wordt er gezwegen. De reddingboot is het wrak nu dicht genaderd en de vier mannen richten hun aandacht op hetgeen er moet gebeuren. Ze zien de schipbreukelingen zwaaien. Fonteinen van water vliegen over het wrak. In de voormast waaien de lettervlaggen N en C strak uit. Het is het internationaal noodsein: dat het schip in nood zit zien de redders ook zonder de vlaggen wel.

De Brandaris loopt met de geredden de haven binnen.

De Brandaris gaat nu enorm tekeer. Soms lijkt ze bedolven te worden onder hoge golven en brekers, maar steeds steekt ze haar neus weer fier naar boven. Midden in de witte schuimkoppen van brekers en branding zit de boot nu. “Eelke en Jaap jullie gaan straks op het voordek om de Polen op te vangen en ze desnoods van het wrak te plukken. Jij, Klaas, bedient de hendels van de motoren zodat ik me kan concentreren op het sturen”, schreeuwt de schipper boven het geraas van de wind en de zee uit.

Nu gaat het spannen. “Langzaam”, zegt Douwe tot zijn zoon. De zee komt van alle kanten in, de boot slingert en giert van stuurboord naar bakboord. “Stop de motoren”. Rustig geeft Douwe zijn aanwijzingen. Uiterlijk onbewogen staat hij aan het roer. Niets ontgaat hem. Het is moeilijk bij het schip te komen, het ligt rondom in een wilde zee. Het achterschip ligt bijna dwars achter het voorschip, zodat er weinig ruimte is om met de reddingboot te manoeuvreren.

“Volle kracht achteruit!”, schreeuwt Douwe. Grommend doen de motoren hun werk, maar het is te laat. Het bakboords anker blijft achter de verschansing van het schip haken. Gelukkig breekt de ankerketting met een harde knal en valt het anker aan dek van de Pool. De Brandaris is weer vrij. De polen kijken ademloos toe. Eén man – aan het uniform te zien de eerste stuurman – verwoordt de gedachten van alle schipbreukelingen als hij zegt: “Dat lukt ze nooit”.

Maar schipper Tot weet van geen opgeven en als de Brandaris even stil ligt, ziet een Poolse matroos kans om in het springnet te springen. Eén man gered! Dan is de boot al weer te ver van het wrak verwijderd. “We gaan het aan stuurboord proberen”, roept de schipper. “Eelke, houd een tros klaar”, schreeuwt hij naar het voordek.

Eelke heeft geen verdere uitleg nodig, hij begrijpt wat de schipper van plan is. Als ze het wrak dicht genoeg genaderd zijn zal hij een tros naar het volk op het wrak gooien. Die tros zal hij zo kort mogelijk vast moeten zetten om te trachten de boot enigszins in toom te houden. Het gelukt, weliswaar wordt de boot hard tegen het wrak gezet, maar de rubberfender vangt de stoten prachtig op. Een aantal Polen maakt van de gelegenheid gebruik om over te springen. Dan breekt de tros. Door het roer om te gooien en “Vooruit” te schreeuwen weet Tot te voorkomen dat de boot op het achterschip wordt gezet. Opnieuw wordt voorzichtig naar de Katowice gemanoeuvreerd en weer weten de beide mannen in de stuurstand de boot een ogenblik langszij te houden.

“Opschieten! Springen, quick!” roepen de redders tegen de schipbreukelingen. Reeds drie kwartier slingert en stampt de Brandaris bij het wrak als eindelijk als laatste kapitein Ostapowice van zijn schip springt. Hij wordt door Eelke en Jaap opgevangen. “Het had niet lang meer moeten duren”, zegt hij tegen zijn redders.

De Poolse bemanning gaat aan land

De vier redders zijn doorweekt, maar aan hun glunderende gezichten is te zien dat ze het niet merken.

“Alle hens zijn gered, dus hang de Maatschappij-vlag maar in top”, zegt Douwe Tot. Eelke gaat naar beneden om de vlag te halen en hijst hem in de voormast. “Waarschuw jij de kustwacht even en zeg dat allen gered zijn”, zegt de schipper tegen de stuurman. Jaap zet de radio bij.

“Hallo kustwacht Terschelling, hier de Brandaris, we zijn op de terugweg. Allen zijn gered, 26 man. Over”. “Hallo Brandaris, de kustwacht. Ik heb alles met de kijker gezien. Prachtig. Gefeliciteerd. Ik zal het doorgeven”. “Bedankt. Stop”.

Als de Brandaris het haventje van Terschelling binnenloopt is het hele dorp uitgelopen om getuige te zijn van het moment dat “hun” Brandaris met de schipbreukelingen afmeert aan de steiger.

Een uur later vaart de reddingboot opnieuw uit; het wordt een tocht nog zwaarder dan die welke zo succesvol is verlopen. De Nederlandse coaster Hast IV ligt ongeveer vier mijl ten oosten van het lichtschip Terschellingerbank met motorpech ten anker.

De redders hebben versterking gekregen van twee opstappers, Bloem en Muniksma. Als de boot na een moeizame tocht de coaster bereikt, laat de bemanning weten dat ze niet van boord wil, maar een sleepboot afwachten. Onverrichter zake keert de Brandaris terug.

Als de duisternis valt, en de reddingboot nog steeds niet in de haven is teruggekeerd, wordt iedereen ongerust. Herhaaldelijk roept de kustwacht de boot op, maar hij krijgt geen antwoord. Ook met de kijker is niets te bekennen. Zou ze, net als de eerste Brandaris in 1921 zijn vergaan?  Het is tenslotte beestenweer.

De ingedeukte stuurkap

Om negen uur s’-avonds wordt de boot eindelijk gesignaleerd in het Schuitengat en de Terschellingers slaken een zucht van opluchting. Na bijna 12 uur in touw te zijn geweest, meren de doodvermoeide redders de Brandaris af aan de steiger. Dat het een zware tocht is geweest, blijkt wel uit de opgelopen schade. De stuurkap is totaal verkreukeld en het toplicht is weggevaagd.

Volgens de bemanning is de boot in een zeegat door een grondzee met een sneltreinvaart voortgestuwd, waardoor zij onbestuurbaar werd en zware slagzij kreeg. Ze kwam dwars op de zee te liggen; op hetzelfde moment sloeg een breker over het dek en beukte de stuurkap. Daarbij werd ook de invoerpijp van de antenne ontzet, waardoor de zender niet meer te gebruiken was.

 

de vier redders, v.l.n.r.: Eelke de Beer, Jaap de Beer, Douwe Tot en Klaas Tot

Bron: Gouden Reddingen van S. Zeeman. Uitgave K.N.Z.H.R.M.